In verband met het beëindigen van zijn dienstverband per 1 december 2006 kreeg X van zijn werkgever een ontslagvergoeding van € 190.000. Zijn werkgever stortte dit bedrag in een door X hiervoor opgerichte stamrecht-BV Y. Het stamrecht ging in in het jaar waarin X 65 werd (2019). Van 2007 tot en met 2012, en in 2014 en 2015 deed BV Y uitkeringen aan X en hield hierover loonheffing in en droeg deze af. In 2007 startte X een eenmanszaak. De eenmanszaak had tussen 2007 en 2009 schulden aan BV Y tussen de € 92.679 en € 103.691, en ultimo 2010 nihil. De eenmanszaak werd gestaakt in 2010. In een brief van 15 juni 2016 verzocht BV Y de inspecteur om goedkeuring voor het tijdelijk stoppen van de uitkeringen aan X van het van haar bedongen loonstamrecht, omdat het eigen vermogen van BV Y en daarmee de dekking van de stamrechtverplichting aanzienlijk negatief was waardoor het stamrecht mogelijk niet volledig tot uitkering zou kunnen komen. De inspecteur stelde toen een onderzoek in. Toen bleek dat BV Y in 2010 een vordering van € 105.698 op X c.q. zijn eenmanszaak ten laste van haar fiscaal resultaat had afgeboekt. In de aangifte IB 2010 van X was op de balans van de eenmanszaak de schuld aan BV Y ultimo 2009 van € 103.691 van de balans verdwenen en was € 108.082 als winst verantwoord. In de kapitaalsvergelijking was deze bate omgezet in een negatief resultaat van € 14.920. De inspecteur stelde dat sprake was van een onttrekking van € 108.082 aan het vermogen van BV Y waardoor de dekking van de stamrechtverplichting zo was aangetast dat het stamrecht feitelijk was afgekocht (art. 19b Wet LB).
De inspecteur corrigeerde de aangifte IB 2010 met de balanswaarde van de stamrechtverplichting ultimo 2010 van € 175.639 en bracht daarbij € 35.127 aan revisierente in rekening. X ging in beroep. Hof Arnhem-Leeuwarden was het met de inspecteur eens dat het loonstamrecht in 2010 geacht moest worden te zijn afgekocht en moest worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de stamrechtgerechtigde X. Het Hof was het met de inspecteur eens dat ook sprake was van afkoop van een loonstamrecht als de vermogenspositie van de verzekeraar, in dit geval BV Y, zodanig werd aangetast dat deze in feite niet meer kon voldoen aan haar uitkeringsverplichting uit hoofde van dat loonstamrecht. De inspecteur had volgens het Hof aannemelijk gemaakt dat BV Y vanaf 2010 niet meer in staat was om volledig aan haar stamrechtverplichting te voldoen omdat haar vermogen door de kwijtschelding van de schuld in 2010 negatief was geworden.